Results for echtpaar translation from Dutch to English

echtpaar
persons in a married couple

gezin met echtpaar
married couple families

we zijn een echtpaar.
we are husband and wife.

echtpaar: £ 154 per week
couple £154 per week

homo-echtpaar (facultatief)
married same-sex couple families (optional)

nu een zwitsers echtpaar.
now a swiss couple.

bijvoorbeeld dit echtpaar hier:
so we have here, this couple.

gezamenlijke aanslag voor echtpaar
joint assessment to tax for a married couple

het echtpaar bleef kinderloos.
the marriage was childless.

echtpaar: sek 146.600 per jaar
sek 146600 per year

echtpaar zonder inwonende kinderen
married couple families without resident children

echtpaar: € 1.413 per maand
couple: €1413 per month

(het echtpaar had geen kinderen)."
they had the following children:

dit stel is nu opeens een echtpaar.
these two are now a married couple.

een ouder echtpaar liep door de straat.
an elderly couple came walking down the street.

het echtpaar had reeds lang een relatie;
the couple was in a relationship for a long time;

het echtpaar had twee zoons en twee dochters.
he was married with met alexa labberton and they had two sons and two daughters.

stel dat een echtpaar volgende rekeningen heeft:
let us take the example of a couple who hold the following accounts :

de eigenaren zijn een heel vriendelijk nederlands echtpaar.
the owners are a very friendly dutch couple.

het echtpaar had twee kinderen, christopher en jonathan.
she married teacher edgar a. butters, jr. september 15, 1945; they divorced in 1965.