Usted buscó: dices (Español - Neerlandés)

-¿cómo dices?
"wat zegt gij?"

—¿inquieto, dices?
"ongerust?

-dices bien, conseil.
"het is zooals ge zegt, koen."

—¡qué dices, insensato!
"dat zou wat moois wezen!

entiendo lo que dices.
ik begrijp wat je zegt.

¿qué dices tú, marianne?
hoe denkt jij erover, marianne?"

-lo que dices está muy bien.
"nu spreek je, zooals het behoort.

asumo que dices la verdad.
ik veronderstel dat ge de waarheid zegt.

¿si digo desigualdad, tú dices...?
als ik zeg ongelijkheid, zeg jij…?

—pero, ¿lo dices de veras?
"spreekt gij de waarheid?"

¡ten cuidado con lo que dices!
wees voorzichtig met wat je zegt!

¿tenía el aire zalamero, dices?
--„was hij zoo beleefd, zegt gij?”

normalmente, lo que dices es verdad.
wat je zegt is meestal waar.

pienso que lo que dices es verdad.
ik denk dat wat jij zegt waar is.

no es lo que dices, sino cómo lo dices.
het is niet wat je zegt, maar hoe je het zegt.

—¿qué dices? —exclamó con indescriptible emoción.
"wat zegt gij?" riep hij met een onbeschrijfelijke ontroering.

¡trae un signo, si es verdad lo que dices!»
breng daarom een teken als jij tot de waarachtigen behoort."

dijo: «¡tráelo‚ si es verdad lo que dices!»
hij (fir'aun) zei: "breng het maar, als jij tot de waarachtigen behoort."

si dices que me amas, también debes amar a mi perro.
als je zegt dat je van me houdt, moet je ook van mijn hond houden.

dijo él: «vamos a ver si dices verdad o mientes.
hij (soelaimân) zei: "wij zullen zien of jij de waarheid verteld hebt of dat jij tot de leugenaars behoort.