Vous avez cherché: viera (Slovaque - Néerlandais)

viera
religie

viera.
geloof.

viera?
overtuiging ?

ich viera.
hun geloof.

viera rodí!
grootvader! marko!

dobrá viera
goede trouw

ale naša viera.
maar ons geloof...

kde je viera?
waar is geloof?

hovor tomu viera.
noem het vertrouwen.

môj otec, jeho viera,
mijn vader. zijn geloof.

- to je moja viera.
daar geloof ik in. werkelijk?

b) dobrá viera;
b) goede trouw;

dobrá viera spoločnosti
goede trouw van de onderneming

hovorí sa tomu viera.
dat noemt men geloof.

koho viera je správna?
wie heeft er gelijk ?

- viera je pre slabých.
- vertrouwen is voor de zwakken.

"viera vylieči chorých."
mijn heer zei: 'het gebed des geloofs zal de zieken helen.'

posledná cnosť je viera.
enkel geloof blijft over.

je tvoja viera silná?
is jouw geloof genoeg?

no, viera, sestra, viera.
ik begrijp hier weinig van. vertrouwen, zuster.