Results for hij zij translation from Dutch to French

[hij/zij]
[il/elle]

hij/zij is stressbestendig.
il/elle est résistant(e) au stress.

hij/zij is communicatievaardig;
il/elle possède le sens de la communication;

of (b) zou hij/zij op
ou (b) préfère-t-il faire son propre choix quant au contenu, aux séquences et aux activités pédagogiques ?

hij/zij superviseert het onthaalpersoneel:
il (elle) supervise le personnel de l'accueil :

staat waar hij-zij werkzaam is
etat d'emploi

hij/zij kan deze bevoegdheid delegeren.
il peut déléguer cette attribution.

hij/zij kan onderhandelen en overtuigen;
il/elle est capable de négocier et de convaincre.

van de kinderen die hij/zij opvoedt.
le beau-père des enfants qu’il élève.

hij/zij ontvangt een vergoeding/zakgeld
le jeune volontaire reçoit une indemnité/de l'argent de poche.

hij/zij krijgt een vergoeding/zakgeld.
le/la jeune volontaire reçoit une indemnité de l'argent de poche.

hij/zij geeft ook uitsluitsel bij bevoegdheidsconflicten.
il/elle tranche des conflits d'attribution.

ik, jij, hij, zij, wij, wij jij, zij, zij
nous

nadien krijgt hij/zij het volledige niveauloon.
ensuite il/elle reçoit le salaire complet de fonction.

dat hij/zij de volgende voorzorgsmaatregelen zal treffen :
prendre les précautions suivantes :

hij/zij is de gesprekspartner van de inrichtende macht.
il/elle est l'interlocuteur/trice du pouvoir organisateur.

verklaart dat hij/zij geen inkomsten heeft (36)
déclare n’avoir aucun revenu (36).

hij/zij moet ervaring hebben met tekstverwerking (word).
il/elle doit avoir de l'expérience en matière du traitement de texte (word).

hij (zij) moet ervaring hebben met tekstverwerking (word);
il (elle) doit avoir l'expérience du traitement de texte (word);

hij (zij) kan evenwel geholpen worden door een hulpkracht.
il (elle) peut néanmoins être assisté(e) par un(e) aidant(e).