Vous avez cherché: celui (Français - Néerlandais)

bête celui
bestia

celui-ci :
die :

si celui-ci
indien de verzekerde

celui-ci doit :
hij moet :

1er. - celui qui :
- de persoon die :

celui de belgique
die van belgië.

celui des choses,
de huur van goederen,

celui-ci prévoit
dit omvat onder meer

aseptiser celui -ci.
maak de plek klaar voor een aseptische techniek.

celui-ci comprend :
dit pakket omvat :

c'est celui-ci.
(') zie bijlage „vragenuur".

celui sis boulevard e.
dat aan de e.

celui-ci confirme que
dit bevestigt dat de kalender van de vergrijzing via de top later zal intreden in de zuidelijke

et celui d'ouvrage.
en de huur van werk.

celui de l'additionnalité;
additionaliteit;

-- bien, répondit celui-ci.
--„goed!” was het antwoord.

un pays vulnérable est celui :
een kwetsbaar land is een land:

celui-ci est très important.
dat inkomensniveau is zeer verschillend.

nous considérons celui ci utilisé
we beschouwen deze als gebruikt

celui-ci compte 41 maires.
het gaat om 41 burgemeesters.