Je was op zoek naar: zijn (Duits - Engels)

zijn?
dit is, dit zijn?

?zijn
several?

er zijn ...
er zijn ...

te zijn!
te zijn!

daar te zijn!
daar te zijn!

het is, het zijn
het is, het zijn

hebben æ zijn?
questions?

dit is, dit zijn?
?dit is, dit zijn

zijn van toepassing.".
shall apply."

(2) oorsprong zijn .
(2) oorsprong zijn .

z'n (zijn) sein
z'n (zijn) his

er zijn veel goddiensten
er zijn veel goddiensten

hier zijn de verbeteringen.
hier zijn de verbeteringen.

all three had zijn:
all three had zijn:

ik ben/wij zijn een:
i am/we are a:

(fietsen zijn aanwezig).
appartement (222)

zijn nog aan het nagenieten!
zijn nog aan het nagenieten!

[*]ook met zijn : zijn, blijven
[*]ook met zijn : zijn, blijven

dit zijn de mooie momenten!!!
dit zijn de mooie momenten!!!

"die heeft zijn verdiende loon."
"die heeft zijn verdiende loon."