Je was op zoek naar: qui (Frans - Nederlands)

qui
wie

qui ?
neem het terrein van de veiligheid.

- qui:
- die

qui voy
wie ziet

ce qui...
wat...

pour qui ?
voor wie?

-- pour qui?
"voor wien?"

-- qui, vous?
"wie is dat, ik?"

qui caractérise
typerend voor

hollande­méridionale, qui
► ► verwijst eigenlijk naar de westelijke kustprovincies

contre qui ?
tegen wie ?

— qui disposent:
— die beschikken over:

l'élève qui
de leerling die

qui l’employait.
werkte zijn deuren sloot.

qui d'autre?
wie nog meer?